Veelgestelde vragen over de energiebesparingsconditionaliteit
De energiebesparingsconditionaliteit regelt dat vanaf handelsperiode 4b (2026-2030) 20% van de toewijzing van gratis emissierechten voorwaardelijk is aan het implementeren van aanbevolen energiebesparingsmaatregelen. De energiebesparingsconditionaliteit is opgenomen in de in maart 2023 gewijzigde ETS-richtlijn, en is voor het eerst van toepassing bij de aanvraag voor initiële toewijzing voor handelsperiode 4b. Concreet betekent dit dat alle maatregelen die zijn aanbevolen in energieauditrapportages uit de periode 2019-2022 uiterlijk 30 mei 2024 moeten zijn geïmplementeerd, tenzij een uitzonderingsgrond van toepassing is. Het enkel plannen van de implementatie van een maatregel is onvoldoende. Indien hier op 30 mei 2024 niet aan wordt voldaan, dan moet de NEa de initiële toewijzing voor 2026-2030 met 20% korten.
De korting op de toewijzing kan worden ‘hersteld’ als de exploitant bij het indienen van het activiteitsverslag over 2025 alsnog aantoont dat alle maatregelen per 31 december 2025 zijn geïmplementeerd. Indien de exploitant bij het indienen van het activiteitsverslag over aantoont dat alle maatregelen per 31 december 2026 zijn geïmplementeerd, dan wordt alleen de toewijzing voor 2026 met 20% gekort, etc. etc.
De energiebesparingsconditionaliteit is van toepassing op alle EU ETS-installaties waarvoor de auditverplichting van artikel 8 van richtlijn 2012/27/EU geldt, én die toewijzing willen aanvragen voor de periode 2026-2030. Dit geldt ook voor zogenoemde kleine emittenten (installaties met een uitstoot van minder dan 25 kton CO2eq per jaar) en installaties die een opt out-status hebben of opnieuw aanvragen.
Installaties waarvan de onderneming een ISO- of EN-standaard gecertificeerd energiebeheersysteem heeft, vallen niet onder de auditverplichting van artikel 8 van Richtlijn 2012/27/EU, op voorwaarde dat het systeem een energieaudit en evaluatie van de energie-efficiëntie van de onderneming en de implementatie van maatregelen omvat om de energie-efficiëntie verhogen. Dat betekent dat het hebben van een ISO-certificering installaties niet vrijwaart van de consequenties van het niet implementeren van aanbevolen maatregelen, zoals opgenomen in de energiebesparingsconditionaliteit.
Installaties die geen recht hebben op toewijzing en installaties die geen toewijzing aanvragen hoeven niet te voldoen aan de energiebesparingsconditionaliteit. Voorbeelden zijn installaties die alleen elektriciteit produceren en afvalverbrandingsinstallaties (AVI’s).
In het geval uw onderneming niet auditplichtig was in de periode 2019-2022, of indien er in de periode 2019-2022 geen auditrapportage was, is de energiebesparingsconditionaliteit niet van toepassing. LET OP: ook in dit geval moet u uiterlijk 30 april 2024 een melding doen bij RVO. In dit geval volstaat echter een verklaring waarin u aangeeft dat de auditplicht niet van toepassing is op uw onderneming, of dat er in de periode 2019-2022 geen auditrapportage was.
De voor de energiebesparingsconditionaliteit te implementeren maatregelen betreffen alle maatregelen die zijn aanbevolen in de EED-auditrapporten die bij RVO zijn ingediend tussen 1 januari 2019 en 31 december 2022, tenzij voor een maatregel een uitzonderingsgrond geldt (zie ‘4. Welke maatregelen hoef ik niet te implementeren?’). Een rapport dat is opgesteld in het kader van de energiebesparingsplicht (EBP) wordt niet beschouwd als EED-rapport, en een melding voor de EBP (Informatieplicht of Onderzoeksplicht) telt evenmin als EED-auditrapport. Een rapport kan slechts als EED-auditrapport worden beschouwd als RVO het als EED-auditrapport heeft goedgekeurd, en u hier een goedkeuringsbrief over heeft ontvangen van RVO.
Indien uw onderneming ISO50.001 is gecertificeerd, dan wordt middels een PDCA-cyclus systematisch en periodiek gekeken naar de mogelijkheden voor energiebesparing binnen uw installatie. Een dergelijke exercitie kan – eventueel na uitvoering van een onderzoek - leiden tot een lijst met aanbevelingen voor maatregelen die binnen de installatie leiden tot energiebesparing. Aanbevelingen voor maatregelen die op deze manier in de periode 2019-2022 zijn geïdentificeerd vallen onder de energiebesparingsconditionaliteit. Indien de PDCA-cyclus wel is uitgevoerd, maar niet leidt tot identificatie van maatregelen in deze periode, dan moet u dit onderbouwen. Eventueel kunt u bij uw ISO 50.001 certificerende instantie navraag doen hoe in dit geval invulling kan worden geven aan de energiebesparingsconditionaliteit.
Indien is voldaan middels een keurmerk, dan gaat het wat betreft de energiebesparings-conditionaliteit om de potentiële energiebesparende maatregelen die in de betreffende keurmerkrapportage zijn vermeld.
Zijn er géén potentiële energiebesparende maatregelen met een TvT van 3 jaar of minder in de betreffende rapportage vermeld, dan kunt u dat aangeven in de bijlagen bij uw melding bij RVO. Indien er in deze periode meerdere rapporten zijn ingediend, dan zijn deze allemaal relevant. Het is daarbij niet van belang wie het rapport heeft opgesteld.
Eventuele 9PJ-maatregelen vallen niet onder de energiebesparingsconditionaliteit. Wel kunt u deze opvoeren als alternatieve maatregel.
Aanbevelingen in energie-auditverslagen of gecertificeerde energiebeheersystemen die op bedrijfsniveau worden opgesteld, moeten vertaald worden naar installatieniveau. Indien meerdere ETS-installaties vallen onder één onderneming (of concern), dan kan het zijn dat er één auditrapport beschikbaar is, met één lijst met aanbevolen maatregelen. In dat geval moet worden bepaald welke maatregelen in de lijst op welke ETS-installatie van toepassing zijn. Op basis daarvan kan per ETS-installatie een maatregelentabel worden opgesteld ten behoeve van de energiebesparingsconditionaliteit. Indien er een EED-vestigingsrapportage beschikbaar is voor de ETS-installatie, dan ligt het voor de hand daarvan gebruik te maken.
De EED en de energiebesparingsconditionaliteit maken geen onderscheid tussen zekere en onzekere maatregelen. Dat houdt in dat zowel zekere als onzekere maatregelen moeten worden geïmplementeerd, tenzij een uitzonderingsgrond van toepassing is.
Het niet implementeren van aanbevolen maatregelen waarop een uitzonderingsgrond van toepassing is heeft geen gevolgen voor uw toewijzing. De uitzonderingsgronden zijn geformuleerd in artikel 22a, eerste lid, van de gewijzigde FAR-verordening. In het guidance document GD12 worden deze uitzonderingsgronden toegelicht. Het betreft de volgende gevallen:
a) De maatregel is aanbevolen in een auditrapport dat is ingediend voor 2019, of na 2022. Indien u in de periode 2019-2022 géén auditrapport heeft ingediend bij RVO, dan zijn er ook geen aanbevolen maatregelen die voor implementatie in aanmerking komen.
b) De maatregel heeft geen betrekking op een industrieel proces binnen de installatie: Bij industriële processen gaat het om processen die zijn gericht op de productie van fysieke producten of warmte. Voorbeelden van de laatste categorie zijn maatregelen die aangrijpen op bijvoorbeeld boilers en WKK’s. Zie ook paragraaf 4.3 van ETS Guidance document GD12. NB: Het enkele feit dat een installatie niet onder de CO2-heffing industrie valt, wil nog niet zeggen dat er binnen de installatie geen industriële processen worden uitgevoerd. Gebouwgebonden maatregelen kunnen worden opgevoerd mits deze maatregelen betrekking hebben op het industrieel proces van de installatie.
c) De terugverdientijd van de maatregel is langer dan drie jaar: Het gaat hierbij om de terugverdientijd zoals opgenomen in het (door RVO goedkeurde) auditrapport. Het zelf opnieuw berekenen van een gerapporteerde terugverdientijd, aan de hand van bijvoorbeeld een nieuw prijspeil, is nadrukkelijk niet de bedoeling. Voor maatregelen waarvoor in het auditrapport geen investeringen zijn genoemd moet de exploitant zelf de investeringen ramen, en vervolgens de terugverdientijd berekenen. Voor de berekeningswijze wordt verwezen naar paragraaf 4.4 van ETS Guidance document GD12. De berekening kunt u opnemen in het implementatieverslag.
d) Voor het realiseren van de maatregel zijn investeringen nodig waarvan de kosten hoger zijn dan 50% van de waarde van de te korten initiële toewijzing, groter zijn 5% van de jaarlijkse omzet, of groter dan 25% van de jaarlijkse winst van de installatie. Zie ook paragraaf 4.5 van ETS Guidance document GD12.
e) De implementatie van een aanbevolen maatregel vereist specifieke voorwaarden. Een voorbeeld van een specifieke voorwaarde is het samenvallen met periodieke onderhoudswerkzaamheden. Indien de exploitant kan aantonen dat deze specifieke bedrijfsomstandigheden zich nog niet hebben voorgedaan, hoeft de implementatie van de specifieke maatregel niet verder te worden beoordeeld. Zie ook paragraaf 4.6 van ETS Guidance document GD12.
f) U kunt aantonen dat u een maatregel heeft geïmplementeerd die leidt tot een equivalente (of sterkere) broeikasgasemissiereductie binnen de installatie dan de aanbevolen maatregel. Het is daarbij niet van belang of deze maatregel leidt tot een hoger energieverbruik. Het kan daarbij ook gaan om een maatregel die is geïmplementeerd in het kader van bijvoorbeeld de Energiebesparingsplicht. Zie ook paragraaf 4.8 van ETS Guidance document GD12. Alleen directe emissies van de installatie zelf tellen mee en alleen broeikasgasreductie in de installatie zelf komen in aanmerking.
Een maatregel die enkel elektriciteit bespaart leidt niet tot een reductie van de broeikasgasemissie van de installatie, tenzij de installatie zelf elektriciteit opwekt door verbranding van brandstof, en deze vervolgens ook zelf consumeert. In dat geval wordt er brandstof bespaard, en de broeikasgasemissie van de installatie gereduceerd. Een vervangende maatregel die aangrijpt op een ander industrieel proces binnen de ETS-installatie is acceptabel, op voorwaarde dat de broeikasgasemissie van de installatie wordt gereduceerd.
Indien u een beroep doet op één of meer van bovenstaande uitzonderingsgronden, dan
onderbouwt u dat in het implementatierapport.
Indien in een auditrapport uit de periode 20192-2022 een maatregel is aanbevolen die aangrijpt op een industrieel proces dat inmiddels, als gevolg van een wijziging in de installatie, niet meer wordt uitgevoerd, dan hoeft deze maatregel niet te worden geïmplementeerd. U kunt in dat geval een beroep doen op de uitzonderingsgrond in artikel 22a, eerste lid, onder d, van de FAR. Het is in dat geval (dus) ook niet nodig om een vervangende equivalente maatregel te implementeren.
De ETS-verificateur voert in het kader van de verificatie van het datarapport 2019-2023 een globale controle uit op de aangeleverde bewijsdocumentatie over de energiebesparingsconditionaliteit. Het is niet nodig dat de verificateur puur voor de energiebesparingsconditionaliteit een locatiebezoek aflegt. Uiteraard staat het een ieder vrij om dit te combineren met een locatiebezoek in het kader van de verificatie van het activiteitsverslag en/of van het datarapport.
De NEa is bevoegd om te besluiten over de toewijzing van gratis emissierechten. RVO is bevoegd gezag voor de EED-auditplicht. RVO heeft in het verleden alle in de periode 2019-2022 ingediende EED-auditrapportages inhoudelijk beoordeeld. In het kader van de aanvraag voor initiële toewijzing 2026-2030 toetst RVO aan de hand van het ingediende bewijsmateriaal inhoudelijk of de aanbevolen maatregelen waarvoor geen uitzonderingsgrond geldt zijn geïmplementeerd. De NEa ontvangt van RVO een advies over de energiebesparingsconditionaliteit.
Indien RVO oordeelt dat niet wordt voldaan aan de energiebesparingsconditionaliteit, dan zal de NEa hierover in overleg treden met RVO. Indien er verschillen bestaan tussen de bevindingen van RVO en van de verificateur, dan zal NEa in overleg treden met beide partijen.
Indien wordt geconcludeerd dat niet wordt voldaan aan de energiebesparingsconditionaliteit, dan moet de NEa de initiële toewijzing 2026-2030 met 20% korten. Hierover krijgt u in 2024 bericht, inclusief motivatie.
De toewijzing van gratis rechten wordt uiteindelijk vastgesteld in het Nationaal toewijzingsbesluit 2026-2030. Een eventuele korting op de toewijzing als gevolg van het niet voldoen aan de energiebesparingsconditionaliteit wordt hierin verwerkt. Dit besluit is gepland eind 2025, en hiertegen staat bezwaar en beroep open. Bezwaar en beroep kan betrekking hebben op de eventuele korting op de toewijzing.
Om te voldoen aan de energiebesparingsconditionaliteit is het nodig om bewijsmateriaal over de implementatie van aanbevolen maatregelen in te dienen bij zowel RVO (deadline 31 april 2024) als uw verificateur (voorafgaande aan de indiening van de aanvraag initiële toewijzing 2026-2030 uiterlijk 30 mei 2024). Op de NEa-website is een uitgebreide toelichting beschikbaar over de aanvraag initiële toewijzing 2026-2030. Ook indien u van mening bent dat uw installatie niet valt onder de energiebesparingsconditionaliteit, moet u hierover een melding bij RVO.
De energiebesparingsconditionaliteit is beperkt tot de maatregelen die zijn opgenomen in de auditrapporten die zijn opgesteld op grond van de EED-richtlijn, de ISO of een keurmerk, en dus niet op het Nederlandse instrument Energiebesparingsplicht (EBP). Het niet implementeren van maatregelen die zijn opgenomen in EBP-rapportages heeft geen impact op uw toewijzing. Bij het eventueel implementeren van alternatieve maatregelen kan wel worden teruggegrepen op de EBP. (Zie ook antwoord 4).
De gewijzigde FAR-verordening is op 31 januari 2024 door de Europese Commissie vastgesteld. Het Europese Parlement en de Raad buigen zich momenteel over de gewijzigde verordening. Naar verwachting zal de FAR-verordening begin april ongewijzigd worden gepubliceerd.
Voor de melding bij RVO heeft u eHerkenning nodig. Indien u geen eHerkenning heeft, dan moet u die aanvragen. U kunt ook gebruik maken van eHerkenning van een ander bedrijfsonderdeel van uw onderneming.